Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Schützin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

schut·ting: Nomen
schut·ter: Nomen
schud·den: Verb
schui·men: Verb
schui·mig: Adjektiv und Adverb
schui·ven: Verb
schul·dig: Adjektiv und Adverb
schun·nig: Adjektiv und Adverb
schub·big: Adjektiv und Adverb
schui·len: Verb
schut·sluis: Nomen
schut·te·ren: Verb
schub·dier: Nomen
schui·mend: Adjektiv und Adverb
schul·di·ge: Nomen
schurf·tig: Adjektiv und Adverb
kunst·zin: Nomen
schuin·te: Nomen
schuit·je: Nomen
schui·ver: Nomen

Meintest du vielleicht: schutting , schuilen , schubbig , schunnig , schuldig , schuiven , schuimig , schuimen , schudden , schutter , schutteren , schutsluis , schurftig , schuldige , schuimend , schubdier , schuiver , schuitje , schuinte und kunstzin

schut·ting <schutting|en> [sxʏtɪŋ] SUBST f

schutting (omheining)

Zaun m

schutting (van latten)

schutting (van latten)

schutting (bouwprojecten)

Bauzaun m

schut·ter <schutter|s> [sxʏtər] SUBST m

schutter (voetbal ook)

schud·den² <schudde, h. geschud> [sxʏdə(n)] VERB intr (heen en weer bewogen worden)

sich schütteln

de lamp hangt te schudden

die Lampe wackelt

zij schudde van het lachen

sie schüttelte sich vor Lachen

schui·men¹ <schuimde, h. geschuimd> [sxœymə(n)] VERB intr

1. schuimen:

schuimen (schuim geven)

schuimen (van de zee ook)

gischten form

schuimen (uit een fles)

het bier schuimt sterk

das Bier schäumt heftig

2. schuimen (schuimbekken):

schuimen van woede

schäumen vor Wut

schui·mig [sxœyməx] ADJ

schui·ven¹ <schoof, h. geschoven> [sxœyvə(n)] VERB trans

1. schuiven:

schuiven (verplaatsen door duwen)

schuiven (damspel)

een stoel bij de tafel schuiven

einen Stuhl an den Tisch rücken

de schuld op iem schuiven übtr

die Schuld auf jdn schieben

de grendel op de deur schuiven

den Riegel vor die Tür schieben

iem/iets terzijde schuiven übtr

jdn/etw zur Seite schieben

2. schuiven (opium, roken):

schul·dig <schuldige, schuldiger, schuldigst> [sxʏldəx] ADJ

1. schuldig (verplicht te voldoen):

hoeveel ben ik u schuldig?

wie viel [o. was] bin ich Ihnen schuldig?

hij is haar geld schuldig

er ist ihr Geld schuldig

hij is haar geld schuldig

er schuldet ihr Geld

2. schuldig (schuld hebbend):

aan iets schuldig zijn

an etw Dat schuldig sein

aan iets schuldig zijn

etw Akk verschuldet haben

zich aan iets schuldig maken

sich einer Sache Gen schuldig machen

zich aan iets schuldig maken

sich Dat etw zuschulden kommen lassen

de rechter heeft hem schuldig verklaard

der Richter hat ihn schuldig gesprochen

het schuldig over iem uitspreken

jdn schuldigsprechen

hij is schuldig bevonden aan diefstal

er ist des Diebstahls für schuldig befunden worden

3. schuldig form (zondig):

een schuldig leven

ein sündhaftes Leben

schun·nig <schunnige, schunniger, schunnigst> [sxʏnəx] ADJ

1. schunnig:

schunnig (vuil, schuin)

schunnig (vuil, schuin)

schunnig (vuil, schuin)

schofel ugs

schunnig (obsceen)

schunnig (taal, grap)

zotig

schunnig (taal, grap)

schunnige moppen

schweinische Witze Pl

een schunnige streek

ein schäbiger Streich

schunnige taal uitslaan

zotige Ausdrücke benutzen

schunnige taal uitslaan

schlüpfrige Reden führen

2. schunnig (armzalig):

schunnige kleren

schäbige Kleidung f

schub·big ADJ

schubbig → schubachtig

Siehe auch: schubachtig

schub·ach·tig [sxʏpɑxtəx] ADJ

schubachtig

schubachtig

schui·len <schuilde/school, h. geschuild/gescholen> [sxœylə(n)] VERB intr

1. schuilen (zich verbergen):

sich verstecken

daar schuilt iets achter

es steckt etw dahinter

daarin schuilt een groot gevaar

dahinter verbirgt sich eine große Gefahr

2. schuilen:

schuilen (beschutting zoeken: staan schuilen)

schuilen (beschutting zoeken: gaan schuilen)

sich unterstellen

voor de regen schuilen onder een boom

sich vor dem Regen unter einem Baum (unter)stellen

3. schuilen (te vinden zijn):

de oorzaak daarvan schuilt in …

die Ursache dafür liegt in …

daarin schuilt geen enkele verdienste

darin liegt keinerlei Verdienst

schut·sluis <schut|sluizen> [sxʏtslœys] SUBST f

Kammerschleuse f

schut·te·ren <schutterde, h. geschutterd> [sxʏtərə(n)] VERB intr (onhandig te werk gaan)

schub·dier <schubdier|en> [sxʏbdir] SUBST nt

Schuppentier nt

schui·mend [sxœymənt] ADJ

1. schuimend:

schuimend (vol schuim)

schuimend (vol schuim)

schuimend (van de zee ook)

gischtend form

schuimend (uit een fles)

op de schuimende baren

auf den schäumenden [o. gischtenden] Wogen

2. schuimend (schuimbekkend):

schul·di·ge <schuldige|n> [sxʏldəɣə] SUBST m en f

Schuldige(r) f(m)

schurf·tig [sxʏrftəx] ADJ

1. schurftig:

schurftig (met schurft behept: bij mensen)

schurftig (met schurft behept: bij dieren)

2. schurftig übtr (smerig):

niederträchtig

schofel ugs

kunst·zin [kʏn(st)sɪn] SUBST m geen Pl

Kunstverstand m

Kunstverständnis nt

schuin·te <schuinte|n> [sxœyntə] SUBST f

1. schuinte (schuine richting):

2. schuinte (helling):

Neigung f

schuit·je <schuitje|s> [sxœycə] SUBST nt

1. schuitje (kleine boot):

Kahn m

in hetzelfde schuitje zitten übtr

im gleichen Boot sitzen

2. schuitje (ballon):

Gondel f

3. schuitje (weef-, naaimachine):

schui·ver <schuiver|s> [sxœyvər] SUBST m

1. schuiver (bal):

Roller m

2. schuiver ugs (val):

een schuiver maken

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski