Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „blaues“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

blues: Nomen
blauw: Adjektiv und Adverb
blaas: Nomen
bla·ken: Verb
bla·zen: Verb
bla·zer: Nomen
blies: Verb
bloes: Nomen
blaf·fen: Verb
blauw·hemd: Nomen
blauw·kous: Nomen
blaar: Nomen
bla·sé: Adjektiv und Adverb
blaag: Nomen
blaam: Nomen
blank: Adjektiv und Adverb
blan·co: Adjektiv und Adverb
blan·ke: Nomen
blad: Nomen
blauw·tje

Meintest du vielleicht: blues , bloes , blies , blazer , blazen , blaken , blaas , blauw , blaffen , blauwkous , blauwhemd , blauwtje , blad , blanke , blanco , blank , blaam , blaag , blasé und blaar

blues [bluːs] SUBST f geen Pl

blues

Blues m

blauw² <blauwe, blauwer, blauwst> [blɑu] ADJ

blauw

blau

blauw

Blau-

hij is van de blauwe knoop

er ist Abstinenzler

blauwe kringen onder de ogen

dunkle Ringe unter den Augen

het blauwe potlood

der Blaustift

de kamer stond blauw (van de rook)

das Zimmer war voll(er) Tabak(s)qualm

een blauwe maandag

kurze Zeit

blaas <blazen> [blas] SUBST f

blaas

Blase f

bla·ken <blaakte, h. geblaakt> [blakə(n)] VERB intr

1. blaken:

blaken (gloeiende hitte afgeven)

brennen

blaken (gloeiende hitte afgeven)

glühen

blaken (vlammen)

lodern

blakende hitte

glühende Hitze

een blakend vuur

ein loderndes Feuer

2. blaken (personen):

blaken

strotzen

blaken

glühen

blaken van ijver

vor Eifer glühen

in blakende welstand verkeren

eine blühende Gesundheit haben

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VERB trans

blazen

blasen

blazen

pusten ugs

blazen (dieren)

fauchen

de aftocht blazen übtr

zum Abzug blasen

de aftocht blazen übtr

aufbrechen

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

bla·zer¹ <blazer|s> [blazər] SUBST m muz.

blazer

Bläser m

blies VERB

blies 3. Pers Sg Imperf van blazen

Siehe auch: blazen

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VERB trans

blazen

blasen

blazen

pusten ugs

blazen (dieren)

fauchen

de aftocht blazen übtr

zum Abzug blasen

de aftocht blazen übtr

aufbrechen

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

bloes <bloezen> [blus] SUBST f

bloes

Bluse f

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] VERB intr

1. blaffen (honden):

blaffen

bellen

blaffen abw

kläffen

2. blaffen (tekeergaan):

blaffen

schnauzen

blaffen

bellen

blauw·hemd <blauwhemd|en> SUBST m

1. blauwhemd (politieagent):

blauwhemd

Freund m und Helfer

blauwhemd zelden

Spinatwächter m ugs

blauwhemd zelden

Polizist m

2. blauwhemd SPORT:

blauwhemd

Spieler m im blauen Trikot

blauw·kous <blauwkous|en> [blɑukɑus] SUBST f

blauwkous

Blaustrumpf m ugs

blaar <blaren> [blar] SUBST f

1. blaar (blaasachtige opzwelling):

blaar

Blase f

blaar

Wasserblase f

zich de blaren werken

sich Dat Blasen an die Hände arbeiten

2. blaar (witte plek):

blaar

Blesse f

bla·sé [blaze] ADJ

blasé

blasiert

blaag <blagen> [blax] SUBST f

blaag

Balg m nt nt

blaag

Blage f ugs

blaam [blam] SUBST f geen Pl

1. blaam (afkeuring):

blaam

Tadel m

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel

2. blaam (smet):

blaam

Makel m

iem van alle blaam zuiveren

jdn von jeglichem Makel befreien

blank <blanke, blanker, blankst> [blɑŋk] ADJ

1. blank (licht gekleurd, ongekleurd):

blank

weiß

blank

hell

blank hout

naturbelassene(s) Holz nt

een blanke huid

eine weiße Haut

het blanke ras

die weiße Rasse

2. blank (onbeschreven, onbedrukt):

blank

weiß

blank

leer

het papier is nog blank

das Papier ist noch weiß [o. unbeschrieben]

3. blank (zuiver):

blank

rein

4. blank (onbedekt):

blank

blank

5. blank (onder water):

blank

überschwemmt

blank

unter Wasser

de kelder staat blank

der Keller steht unter Wasser

blan·co [blɑŋko] ADJ

blanco

blanko

blanco

leer

blanco

unbeschrieben

een blanco schrift

ein unliniertes Heft

ergens blanco tegenover staan

≈ einer Sache Dat unvoreingenommen gegenüberstehen

er werden drie stembiljetten blanco ingeleverd

es wurden drei leere Stimmzettel abgegeben

blanco stemmen

sich (der Stimme) enthalten

een blanco strafregister hebben

nicht vorbestraft sein

blan·ke <blanke|n> [blɑŋkə] SUBST m en f

blanke

Weiße(r) f(m)

blad <blad|en> [blɑt] SUBST nt

1. blad plantk.:

blad

Blatt nt

hij is omgedraaid als een blad aan een boom

er ist wie ausgewechselt [o. ausgetauscht]

in het blad schieten

ins Kraut schießen

2. blad (dienblad):

blad

Tablett nt

blad

Servierbrett nt

3. blad (vel):

blad

Blatt nt

blad

Bogen m

een blad muziek

ein Notenblatt

4. blad (tijdschrift, krant):

blad

Blatt nt

blad

Zeitung f

blad

Heft nt

de bladen melden …

die Zeitungen melden …

een blad uitgeven

ein Blatt herausgeben

Wendungen:

het blad van een bijl/een zaag (plat, breed (deel van een) voorwerp)

das Blatt einer Axt/das Sägeblatt

bladen mahoniehout

Mahagoniplatten Pl

het blad van een tafel

die Tischplatte

geen blad voor de mond nemen

kein Blatt vor den Mund nehmen

blauw·tje [blɑucə]

een blauwtje lopen

einen Korb bekommen

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „blaues“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

blues [bluːs] SUBST f geen Pl

blauw2 <blauwe, blauwer, blauwst> [blɑu] ADJ

blaas <blazen> [blas] SUBST f

bla·ken <blaakte, h. geblaakt> [blakə(n)] VERB intr

1. blaken:

2. blaken (personen):

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VERB trans

bla·zer1 <blazer|s> [blazər] SUBST m muz.

blies VERB

blies 3. Pers Sg Imperf van blazen

Siehe auch: blazen

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VERB trans

bloes <bloezen> [blus] SUBST f

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] VERB intr

1. blaffen (honden):

2. blaffen (tekeergaan):

blauw·hemd <blauwhemd|en> SUBST m

1. blauwhemd (politieagent):

2. blauwhemd SPORT:

blauw·kous <blauwkous|en> [blɑukɑus] SUBST f

blaar <blaren> [blar] SUBST f

1. blaar (blaasachtige opzwelling):

2. blaar (witte plek):

bla·sé [blaze] ADJ

blaag <blagen> [blax] SUBST f

blaam [blam] SUBST f geen Pl

1. blaam (afkeuring):

2. blaam (smet):

blank <blanke, blanker, blankst> [blɑŋk] ADJ

1. blank (licht gekleurd, ongekleurd):

2. blank (onbeschreven, onbedrukt):

3. blank (zuiver):

4. blank (onbedekt):

5. blank (onder water):

blan·co [blɑŋko] ADJ

blan·ke <blanke|n> [blɑŋkə] SUBST m en f

blad <blad|en> [blɑt] SUBST nt

1. blad plantk.:

2. blad (dienblad):

3. blad (vel):

4. blad (tijdschrift, krant):

Wendungen:

blauw·tje [blɑucə]

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

blauw² <blauwe, blauwer, blauwst> [blɑu] ADJ

bla·zer¹ <blazer|s> [blazər] SUBST m muz.