Niederländisch » Deutsch

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] SUBST m en f

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

Gefangene(r) f(m)

2. gevangene (gedetineerde):

Gefangene(r) f(m)

ge·ge·neerd [ɣəʒənert] ADJ

ge·ga·ran·deerd [ɣəɣarɑndert] ADJ

ge·ga·dig·de <gegadigde|n> [ɣəɣadəɣdə] SUBST f

1. gegadigde (belanghebbende):

2. gegadigde (bij sollicitatie):

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] SUBST m

ge·gaan VERB

gegaan volt. deelw. van gaan¹, gaan²

Siehe auch: gaan , gaan

gaan1 <ging, i. gegaan> [ɣan] VERB intr

1. gaan:

gaan ((met) voer-, vaartuig)
zu Tisch gehen form
er gaat (me) niets boven übtr
es geht nichts über +Akk
hoe ga je?
in sich Akk gehen
ik kan gaan en staan waar ik wil! übtr ugs
te ver gaan übtr

6. gaan (verdwijnen):

(da)hin sein ugs

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski