Niederländisch » Deutsch

ge·was·sen2 VERB

gewassen volt. deelw. van wassen², wassen³, wassen⁴

Siehe auch: wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen4 <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

1. wassen (groeien):

was·sen3 <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

was·sen2 <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

2. wassen KUNST:

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ

ge·wau·wel [ɣəwɑuwəl] SUBST nt geen Pl

ge·wag [ɣəwɑx]

ge·was <gewas|sen> [ɣəwɑs] SUBST nt

3. gewas (al wat er groeit aan planten):

ge·wa·pend [ɣəwapənt] ADJ

2. gewapend (met bijzondere versterking):

armiert fachspr

ge·waad <ge|waden> [ɣəwat] SUBST nt

ge·waagd <gewaagde, gewaagder, gewaagdst> [ɣəwaxt] ADJ

ge·waand [ɣəwant] ADJ

ge·ween [ɣəwen] SUBST nt geen Pl

ge·wei <gewei|en> [ɣəwɛi] SUBST nt

ge·west <gewest|en> [ɣəwɛst] SUBST nt

1. gewest (landstreek, oord):

Gegend f
Region f

2. gewest (bestuurseenheid):

Kreis m

3. gewest (gedeelte van een land, provincie):

4. gewest (afdeling van een vereniging, departement):

Bezirk m

ge·wis [ɣəwɪs] ADJ

2. gewis (vaststaand):

ge·woel [ɣəwul] SUBST nt geen Pl

1. gewoel (het voortdurend woelen):

Gewühl nt

3. gewoel (onrustige beweging):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski