Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „lendig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

le·nig: Adjektiv und Adverb
le·dig: Adjektiv und Adverb
ge·na·dig: Adjektiv und Adverb
len·de: Nomen
le·ning: Nomen
ein·dig: Adjektiv und Adverb
zan·dig: Adjektiv und Adverb
mon·dig: Adjektiv und Adverb
bon·dig: Adjektiv und Adverb
han·dig: Adjektiv und Adverb
kun·dig: Adjektiv und Adverb
zon·dig: Adjektiv und Adverb
ze·dig: Adjektiv und Adverb
gel·dig: Adjektiv und Adverb
le·ni·gen: Verb
gron·dig: Adjektiv und Adverb
le·di·gen: Verb

Meintest du vielleicht: ledig , lenig , genadig , geldig , zedig , zondig , kundig , handig , bondig , mondig , zandig , eindig , lening , lende , ledigen , grondig und lenigen

le·nig <lenige, leniger, lenigst> [lenəx] ADJ

lenig (soepel)

lenig (buigbaar)

lenig als een kat

geschmeidig [o. behänd(e)] wie eine Katze

lenige ledematen

gelenkige [o. geschmeidige] Glieder Pl

le·dig <ledige, lediger, ledigst> [ledəx] ADJ

Muße-

ge·na·dig <genadige, genadiger, genadigst> [ɣənadəx] ADJ

genadige hemel!

(du) lieber Himmel! ugs

een genadige straf

eine milde Strafe

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] SUBST f

1. lende (deel van de rug):

Lende f

2. lende:

lende (dieren)

Lende f

lende (klein stuk)

Lendchen nt

le·ning <lening|en> [lenɪŋ] SUBST f

1. lening (bedrag):

Darlehen nt

Kredit m

een lening van € 10.000,-

ein Darlehen von 10.000 €

iem een lening verstrekken

jdm einen Kredit gewähren

2. lening (het opnemen van geld):

Anleihe f

Kredit m

een lening sluiten [o. aangaan ]

einen Kredit aufnehmen

ein·dig [ɛindəx] ADJ

1. eindig (een einde hebbende):

de eindige reeksen wisk.

die endlichen Reihen

2. eindig (beperkt):

ons eindig verstand

unser begrenzter Verstand

zan·dig [zɑndəx] ADJ

mon·dig <mondige, mondiger, mondigst> [mɔndəx] ADJ

iem mondig verklaren jur.

jdn für mündig erklären

bon·dig <bondige, bondiger, bondigst> [bɔndəx] ADJ

1. bondig:

bondig (beknopt)

kurz

bondig (kort en beslist)

bondig (zo kort mogelijk)

knapp

een bondig opstel

ein kurzer Aufsatz

2. bondig (deugdelijk, afdoende):

een bondige reden

ein bündiger Grund

han·dig <handige, handiger, handigst> [hɑndəx] ADJ

1. handig (behendig):

handig in [o. met ] iets zijn

geschickt in etw Dat sein

handig met de vingers

2. handig (gewiekst):

handig abw

handig in zaken

geschäftstüchtig

een handige jongen abw

ein gewiefter Bursche ugs

3. handig (gemakkelijk te hanteren):

dat gaat handig met zo'n machine

mit so einer Maschine geht das spielend

een handig mes

ein handliches Messer

kun·dig <kundige, kundiger, kundigst> [kʏndəx] ADJ

sachverständig

een kundig arts

ein erfahrener Arzt

een kundig ingenieur

ein tüchtiger Ingenieur

ter zake kundig

ter zake kundig

sachverständig

zon·dig <zondige, zondiger, zondigst> [zɔndəx] ADJ

zondig (met zonde beladen)

zondig (zonde bedrijvend)

zondige gedachten

sündhafte Gedanken Pl

zich zondig maken aan iets

sich an etw Dat versündigen

een zondig mens

ein sündiger Mensch

ze·dig <zedige, zediger, zedigst> [zedəx] ADJ

gel·dig <geldige, geldiger, geldigst> [ɣɛldəx] ADJ

geldig (steekhoudend)

geldig (gegrond)

zonder geldige redenen

ohne triftigen Grund

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VERB trans

gron·dig <grondige, grondiger, grondigst> [ɣrɔndəx] ADJ

1. grondig:

grondig (niet oppervlakkig)

grondig (diepgaand)

aan iem/iets een grondige hekel hebben

gegen jdn/etw einen heftigen Widerwillen haben

hij heeft een grondige kennis van de letterkunde

er kennt sich gut in Literatur aus

een grondige wasbeurt

eine gründliche Reinigung

2. grondig (deugdelijk):

hij heeft er grondige redenen voor

er hat stichhaltige Gründe dafür

3. grondig (smaak):

erdig

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VERB trans

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski