Niederländisch » Deutsch

sprak VERB

sprak 3. Pers Sg Imperf van spreken¹, spreken²

Siehe auch: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spray <spray|s> [sprej] SUBST m

drank <drank|en> [drɑŋk] SUBST m

1. drank (drinkbaar vocht):

2. drank (alcoholhoudend):

frank1 <frank|en> [frɑŋk] SUBST m

spreuk <spreuk|en> [sprøk] SUBST f

sprong2 VERB

sprong 3. Pers Sg Imperf van springen

Siehe auch: springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VERB intr

4. springen (kaatsen):

sprint <sprint|en, sprint|s> [sprɪnt] SUBST m

1. sprint (snelheidswedstrijd):

Sprint m

plank <plank|en> [plɑŋk] SUBST f

stank <stank|en> [stɑŋk] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski