Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „stellst“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈstel·len: Transitives Verb
ˈstel·len: Reflexives Verb
zu·ˈfrie·den·stel·len: Transitives Verb

ˈstel·len¹ [ˈʃtɛlən] VERB trans

1. stellen:

stellen (platzieren)

stellen (platzieren)

stellen (setzen)

stellen (niedersetzen, absetzen)

stellen (niedersetzen, absetzen)

stellen (niedersetzen, absetzen)

jdn an die Wand stellen

iem tegen de muur zetten

jdn an die Wand stellen

Stühle an den Tisch stellen

stoelen bij de tafel zetten [o. schuiven]

jdn/etw an den Pranger stellen

iem/iets aan de kaak stellen

einen Antrag stellen

een motie [o. verzoek(schrift)] indienen

jdm eine Aufgabe stellen

iem een taak stellen [o. opgeven]

jdm das Horoskop stellen

iems horoscoop trekken

das Radio leiser stellen

de radio zachter zetten

der Hund stellt die Ohren

de hond zet zijn oren op

gut gestellt sein

in goeden doen zijn

eine Sache über eine andere stellen übtr

de voorkeur geven aan iets

eine Sache über eine andere stellen übtr

iets verkiezen boven iets anders

die Uhr stellen

de klok [o. het horloge] gelijkzetten

etw unter Strafe stellen

iets strafbaar stellen

etw unter ein Thema stellen

iets onder een thema plaatsen

ein Gebäude unter Denkmalschutz stellen

een gebouw op de monumentenlijst plaatsen

sich zur Wahl stellen lassen

zich kandidaat laten stellen

zur Diskussion stellen

ter discussie stellen

2. stellen:

stellen (sorgen für)

stellen (liefern)

stellen (zur Verfügung stellen)

ter beschikking stellen

einen Stellvertreter stellen

voor een plaatsvervanger zorgen

Zeugen stellen

getuigen voorbrengen [o. presenteren]

3. stellen:

stellen (anhalten)

stellen (zu Fassen kriegen)

te pakken krijgen

stellen (zum Stehen bringen)

tot staan brengen

jdn stellen

jdn stellen

iem ter verantwoording roepen

einen Verbrecher stellen

een misdadiger aanhouden

4. stellen:

stellen (inszenieren)

stellen (in Szene setzen)

in scène zetten

ˈstel·len² [ˈʃtɛlən] VERB refl

1. stellen:

stellen (sich stellen)

stellen (sich platzieren)

sich an die Spitze stellen

zich aan het hoofd plaatsen

sich ans Fenster stellen

bij het raam gaan staan

sich gegen jdn/etw stellen

zich tegen iem/iets keren

sich hinter jdn/etw stellen

achter iem/iets gaan staan

sich (schützend) vor jdn stellen

(verdedigend) vóór iem gaan staan

sich (schützend) vor jdn stellen übtr

iem in bescherming nemen

2. stellen:

stellen (sich halten für)

stellen (tun alsob)

stellen (simulieren, sich verstellen)

sich dumm [o. unwissend ] stellen

zich van den domme houden

sich schlafend stellen

zich slapende houden

sich stumm stellen

stommetje spelen

3. stellen (sich melden/anzeigen):

es stellt sich die Frage

4. stellen (einen Standpunkt einnehmen):

een standpunt innemen

sich mit jdm gut stellen

met iem overweg kunnen

sich mit jdm gut stellen

het met iem kunnen vinden

wie stellst du dich zu diesem Problem?

hoe sta jij tegenover dit probleem?

5. stellen (bereit sein, antreten):

sich den Fragen stellen

op de vragen ingaan

sich der Presse stellen

de pers te woord staan

6. stellen MILIT (im Dienst):

7. stellen regional (situiert sein):

gesitueerd zijn

8. stellen A (kosten):

etw stellt sich auf 200 Euro

iets kost 200 euro

etw stellt sich auf 200 Euro

iets komt op 200 euro

zu·ˈfrie·den·stel·len, zu·ˈfrie·den stel·len VERB trans

Beispielsätze für stellst

wie stellst du dich zu diesem Problem?

hoe sta jij tegenover dit probleem?

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski