Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „weeën“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈwe·ben: Intransitives Verb
ˈwe·gen: Präposition
ˈwe·hen: Intransitives Verb
ˈwen·den: Intransitives Verb
ˈweh·ren: Transitives Verb
ˈwei·den: Intransitives Verb
ˈwei·ßen: Transitives Verb
ˈwei·ten: Transitives Verb
ˈwer·den: Intransitives Verb
ˈwer·fen: Intransitives Verb
ˈwer·ten: Transitives Verb
ˈwes·sen: Pronomen
ˈwet·ten: Intransitives Verb
ˈwe·cken: Transitives Verb
ˈwei·hen: Transitives Verb
ˈwei·nen: Intransitives Verb
ˈwei·sen: Intransitives Verb
wen: Pronomen
ˈWe·sen: Nomen
Spleen: Nomen

Meintest du vielleicht: wehen , wegen , weben , weisen , weinen , weihen , wecken , wetten , wessen , werten , werfen , werden , weiten , weißen , weiden , wehren , wenden , Wesen , wen , Wecken , Westen und Spleen

ˈwe·ben² <wob, gewoben> [ˈveːbn̩] VERB intr

1. weben (vom Pferd):

weben

weven

2. weben geh übtr (in Bewegung sein, tätig sein):

weben

zich bewegen

weben

in beweging zijn

weben

werkzaam zijn

weben

waren

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PRÄP +Gen

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen ugs

vanwege

von wegen ugs

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen geh

om het geld

wegen mir ugs

om mijnentwil

wegen mir ugs

wat mij betreft

von wegen! ugs

helemaal niet!

von wegen! ugs

geen sprake van!

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈwe·hen [ˈveːən] VERB intr (blasen)

wehen

waaien

wehen

wapperen

wehen

wuiven

der Wind weht kalt aus Norden

er staat een koude noordenwind

ˈwen·den¹ <wandte, gewandt> [ˈvɛndn̩] VERB intr

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

wenden

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

keren

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

draaien

bitte wenden!

zie ommezijde

bitte wenden!

z.o.z.

ˈweh·ren¹ [ˈveːrən] VERB trans veraltet geh (verhindern)

wehren

weren

wehren

beletten

wehren

tegengaan

ˈwei·den¹ [ˈv͜aidn̩] VERB intr (grasen)

weiden

weiden

weiden

grazen

ˈwei·ßen [ˈv͜aisn̩] VERB trans

weißen

witten

ˈwei·ten¹ [ˈv͜aitn̩] VERB trans

weiten MODE

wijder [o. ruimer] maken

weiten MODE

verwijden

weiten übtr (vergrößern)

verruimen

weiten übtr (verbreitern)

verbreden

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VERB intr

ˈwer·fen¹ <wirft, warf, geworfen> [ˈvɛrfn̩] VERB intr (Junge gebären)

werfen

jongen (werpen)

ˈwer·ten [ˈveːɐ̯tn̩] VERB trans

1. werten:

werten

waarderen

werten

schatten

werten

taxeren

2. werten:

werten

beoordelen

werten

beschouwen

dieses Tor wird nicht gewertet SPORT

dit doelpunt telt niet

ˈwes·sen [ˈvɛsn̩] PRON interrog geh

wessen → was², → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer , was , was , was , was

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

wer

iem

ist da wer?

is daar iem?

wer sein

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

er war wer

hij was een persoonlijkheid

was⁴ [vas] ADV

1. was ugs (wie):

was

wat

was

hoe

lauf, was du kannst

loop zo hard je kunt

2. was ugs (warum?):

was

waarom

was lachst du (da)?

wat sta [o. zit] je (daar) toch te lachen?

was³ [vas] PRON rel

1. was:

was (das, welches)

wat

was (dasjenige)

hetgeen

was (dasjenige)

hetwelk

2. was regional:

was

die

was

dat

was² [vas] PRON interrog

was

wat

was (für) ein Lärm!

wat een lawaai!

was wird das geben?

wat zal dat worden?

was es nicht alles gibt! ugs

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

was ist schon dabei?

wat geeft [o. hindert] het?

was ist nun mit morgen Abend? ugs

wat gebeurt er nu [o. hoe zit het nu met] morgenavond?

was machen deine Eltern?

hoe gaat het met je ouders?

und was nicht alles ugs

en van alles (en nog wat)

und was nicht alles ugs

en wat dies meer zij

hältst du mich für verrückt, oder was? ugs

denk je soms dat ik gek ben?

was tun?

wat te doen?

was weiter? ugs

en toen [o. verder] ?

was!

wat!

was!

kom nou!

das gefällt dir, was? ugs (nicht wahr?)

dat bevalt je zeker wel, hè?

ach was! ugs

maar nee!

ach was! ugs

hoe is het mogelijk!

ach was! ugs

kom nou!

ach was! ugs

laat maar!

was¹ [vas] PRON unbest ugs (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! ugs iron

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

ist was?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

ˈwet·ten¹ [ˈvɛtn̩] VERB intr

wetten

wedden

wetten

een weddenschap aangaan

auf Platz wetten (Pferdesport)

gokken op plaats [o. volgorde van aankomst]

ˈwe·cken [ˈvɛkn̩] VERB trans (aufwecken, hervorrufen)

wecken

wakker maken

wecken

wekken

wecken

opwekken ook fig.

ˈwei·hen [ˈv͜aiən] VERB trans

1. weihen REL:

weihen

(in)wijden

weihen

consacreren

weihen

officieel in gebruik nemen

weihen

plechtig in een kloosterorde opnemen

jdn zum Bischof weihen

iem tot bisschop wijden

2. weihen geh übtr REL (widmen):

weihen

wijden

weihen

opdragen

jdm ein Buch weihen

(aan) iem een boek opdragen

sich dem Tode weihen

zich aan de dood overleveren

ˈwei·nen [ˈv͜ainən] VERB intr

weinen

huilen

weinen

schreien

weinen

wenen

er hat den Tadel leise weinend eingesteckt ugs übtr scherzh

hij heeft het standje beschaamd [o. beteuterd] geïncasseerd

er war dem Weinen nahe

het huilen stond hem nader dan het lachen

über etw weinen

om iets huilen

um etw weinen

iets betreuren

es ist zum Weinen! übtr

het is om (bij) te huilen!

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] VERB intr

weisen (zeigen)

wijzen

weisen (deuten auf)

aanwijzen

auf etw weisen

iets aanwijzen

wen [veːn] PRON interrog ugs

wen (welche Person?) → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

wer

iem

ist da wer?

is daar iem?

wer sein

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

er war wer

hij was een persoonlijkheid

ˈWe·sen <Wesens, Wesen> [ˈveːzn̩] SUBST nt

1. Wesen (Geschöpf):

Wesen

wezen nt

Wesen

schepsel nt

Wesen ugs

persoon

Wesen ugs

mens

das höchste Wesen

het Opperwezen

das höchste Wesen

God

es war kein menschliches Wesen zu sehen

er was geen levende ziel te bekennen

2. Wesen a. PHILOS (Essenz, Kern) kein Pl:

Wesen

wezen nt

Wesen

essentie

Wesen

kern

3. Wesen (kennzeichnende Grundzüge) kein Pl:

Wesen

aard

Wesen

wezen nt

Wesen

natuur

Wesen

karakter nt

sein innerstes Wesen enthüllen

zijn innerlijk blootleggen [o. onthullen]

seinem Wesen nach ist er freundlich

hij is vriendelijk van aard

ein trotziges Wesen zeigen

koppigheid aan de dag leggen

ein trotziges Wesen zeigen

koppig zijn

von bezauberndem Wesen sein

charmant van aard zijn

4. Wesen veraltet (Aufsehen, Aufhebens) kein Pl:

viel Wesens aus [o. um] [o. von]etw machen ugs

veel drukte [o. ophef] van iets maken

sein Wesen treiben übtr

lelijk tekeergaan [o. huishouden]

sein Wesen treiben übtr

actief zijn

Spleen <Spleens, Spleene[o. Spleens] > [ʃpliːn, spliːn] SUBST m

1. Spleen ugs (Tick):

Spleen

tic

Spleen

gril

Spleen

kuur

2. Spleen (Laune) kein Pl:

Spleen

grilligheid

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

ich	webe
du	webst
er/sie/es	webt
wir	weben
ihr	webt
sie	weben

Übersetzungen für „weeën“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈwe·ben2 <wob, gewoben> [ˈveːbn̩] VERB intr

1. weben (vom Pferd):

2. weben geh übtr (in Bewegung sein, tätig sein):

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PRÄP +Gen

1. wegen:

2. wegen (bezüglich):

ˈwe·hen [ˈveːən] VERB intr (blasen)

ˈwen·den1 <wandte, gewandt> [ˈvɛndn̩] VERB intr

ˈweh·ren1 [ˈveːrən] VERB trans veraltet geh (verhindern)

ˈwei·den1 [ˈv͜aidn̩] VERB intr (grasen)

ˈwei·ßen [ˈv͜aisn̩] VERB trans

ˈwei·ten1 [ˈv͜aitn̩] VERB trans

ˈwer·den1 <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VERB intr

1. werden (entstehen, sich entwickeln):

2. werden (passieren, geschehen):

3. werden veraltet geh (zuteilwerden):

ˈwer·fen1 <wirft, warf, geworfen> [ˈvɛrfn̩] VERB intr (Junge gebären)

ˈwer·ten [ˈveːɐ̯tn̩] VERB trans

1. werten:

2. werten:

ˈwes·sen [ˈvɛsn̩] PRON interrog geh

wessen → was², → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer , was , was , was , was

wer3 [veːɐ̯] PRON rel

wer2 [veːɐ̯] PRON interrog

wer1 [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

was4 [vas] ADV

1. was ugs (wie):

2. was ugs (warum?):

was3 [vas] PRON rel

1. was:

2. was regional:

was2 [vas] PRON interrog

was1 [vas] PRON unbest ugs (etw)

ˈwet·ten1 [ˈvɛtn̩] VERB intr

ˈwe·cken [ˈvɛkn̩] VERB trans (aufwecken, hervorrufen)

ˈwei·hen [ˈv͜aiən] VERB trans

1. weihen REL:

2. weihen geh übtr REL (widmen):

ˈwei·nen [ˈv͜ainən] VERB intr

ˈwei·sen1 <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] VERB intr

wen [veːn] PRON interrog ugs

wen (welche Person?) → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer

wer3 [veːɐ̯] PRON rel

wer2 [veːɐ̯] PRON interrog

wer1 [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

ˈWe·sen <Wesens, Wesen> [ˈveːzn̩] SUBST nt

1. Wesen (Geschöpf):

2. Wesen a. PHILOS (Essenz, Kern) kein Pl:

3. Wesen (kennzeichnende Grundzüge) kein Pl:

4. Wesen veraltet (Aufsehen, Aufhebens) kein Pl:

Spleen <Spleens, Spleene[o. Spleens] > [ʃpliːn, spliːn] SUBST m

1. Spleen ugs (Tick):

2. Spleen (Laune) kein Pl:

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ˈwe·ben² <wob, gewoben> [ˈveːbn̩] VERB intr

ˈwen·den¹ <wandte, gewandt> [ˈvɛndn̩] VERB intr

ˈweh·ren¹ [ˈveːrən] VERB trans veraltet geh (verhindern)

ˈwei·den¹ [ˈv͜aidn̩] VERB intr (grasen)

ˈwei·ten¹ [ˈv͜aitn̩] VERB trans

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VERB intr

ˈwer·fen¹ <wirft, warf, geworfen> [ˈvɛrfn̩] VERB intr (Junge gebären)

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

was⁴ [vas] ADV

was³ [vas] PRON rel

was² [vas] PRON interrog

was¹ [vas] PRON unbest ugs (etw)

ˈwet·ten¹ [ˈvɛtn̩] VERB intr

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] VERB intr

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)