Niederländisch » Deutsch

fre·zen <freesde, h. gefreesd> [frezə(n)] VERB trans

frau·de <fraude|s> [frɑudə] SUBST f

red·den1 <redde, h. gered> [rɛdə(n)] VERB trans

2. redden (gedaan krijgen) + het:

tre·den1 <trad, h. getreden> [tredə(n)] VERB trans

1. treden (overtreden):

2. treden (de voet zetten op):

frees <frezen> [fres] SUBST f

hou·den1 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] VERB intr

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

fron·sen <fronste, h. gefronst> [frɔnsə(n)] VERB trans

2. fronsen (fronsels maken aan kleding):

frui·ten <fruitte, h. gefruit> [frœytə(n)] VERB trans

af·ra·den <ried af/raadde af, h. afgeraden> [ɑfradə(n)] VERB trans

be·re·den [bəredə(n)] ADJ

1. bereden (te paard):

3. bereden (afgericht):

ge·re·den VERB

gereden volt. deelw. van rijden¹, rijden²

Siehe auch: rijden , rijden

rij·den1 <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VERB trans

stre·den VERB

streden 3. Pers Pl Imperf van strijden

Siehe auch: strijden

de·den VERB

deden 3. Pers Pl Imperf van doen², doen³

Siehe auch: doen , doen , doen

doen3 <deed, h. gedaan> [dun] VERB trans

6. doen (bereizen, bezichtigen):

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski